StuCom0042

Congregatie voor de Geloofsleer

 

Verklaring

‘Dominus Iesus’

over het uniek karakter en de heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk

 

Inleiding

Alvorens naar de hemel op te stijgen heeft Jezus de Heer aan zijn leerlingen de opdracht gegeven om het evangelie aan de gehele wereld te verkondigen en alle volkeren te dopen: "Trek heel de wereld door om aan elk schepsel de goede boodschap te verkondigen. Wie tot geloof komt en gedoopt wordt, zal gered worden, maar wie niet tot geloof komt, zal veroordeeld worden" (Mc 16, 15-16).

"Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. Ga, en maak alle volkeren tot leerling; doop hen in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, en leer hun alles onderhouden wat Ik jullie geboden heb. Weet wel, Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld" (Mt 28,18-20; vgl. Lc 24,46-48; Joh 17,18.20. 21; Hnd 1,8).

De universele zending van de Kerk vindt haar uitgangspunt in het gebod van Jezus Christus, en wordt in de loop der eeuwen verwezenlijkt door de verkondiging van het geheimenis van God, Vader, Zoon en heilige Geest en van de menswording van de Zoon, als heilbrengende gebeurtenis voor heel de mensheid. De fundamentele inhoud van de christelijke geloofsbelijdenis wordt als volgt verwoord: "Ik geloof in één God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van al wat zichtbaar en onzichtbaar is. En in één Heer, Jezus Christus, eniggeboren Zoon van God, vóór alle tijden geboren uit de Vader. God uit God, licht uit licht, ware God uit de ware God. Geboren, niet geschapen, één in wezen met de Vader, en door wie alles geschapen is. Hij is voor ons, mensen, en omwille van ons heil uit de hemel neergedaald. Hij heeft het vlees aangenomen door de heilige Geest uit de Maagd Maria en is mens geworden. Hij werd voor ons gekruisigd, Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften. Hij is opgevaren ten hemel: zit aan de rechterhand van de Vader. Hij zal wederkomen in heerlijkheid om te oordelen levenden en doden en aan zijn rijk komt geen einde. Ik geloof in de heilige Geest die Heer is en het leven geeft, die voortkomt uit de Vader en de Zoon; die met de Vader en de Zoon tezamen wordt aanbeden en verheerlijkt; die gesproken heeft door de profeten. Ik geloof in de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk. Ik belijd één doopsel tot vergeving van de zonden. Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van het komend rijk. Amen."1

2. Door alle eeuwen heen heeft de Kerk het evangelie van Jezus verkondigd en getrouw van Hem getuigd. Toch is aan het einde van het tweede millennium deze opdracht nog lang niet voltooid.2 Bijgevolg is Paulus’ hartenkreet over de missionaire opdracht van alle gedoopten meer dan ooit ook nu van toepassing: "Dat ik het evangelie predik, is voor mij niets om me op te beroemen: ik kan niet anders. Wee mij als ik het evangelie niet verkondigde!" (1Kor 9,16). Vandaar de bijzondere zorg van het Magisterium om de zending van de Kerk tot verkondiging van het evangelie te stimuleren en te ondersteunen, vooral met betrekking tot de religieuze tradities van de wereld.3

In een open en positieve kijk op de waarden waarvan deze tradities getuigen en die ze de mensheid aanbieden, stelt de Verklaring van het Concilie over de betrekkingen van de Kerk met de niet-christelijke godsdiensten: "De katholieke Kerk verwerpt niets van datgene wat in deze godsdiensten waar en heilig is. Met oprechte eerbied beschouwt zij die gedrags- en leefregels, die voorschriften en leerstellingen die, hoewel in veel opzichten verschillend van hetgeen zijzelf houdt en leert, toch niet zelden een straal weerspiegelen van die Waarheid welke alle mensen verlicht."4 In dezelfde lijn voortgaand maakt de Kerk bij haar opdracht om Jezus Christus, "weg, waarheid en leven" (vgl. Joh 14,6), te verkondigen tegenwoordig ook gebruik van de interreligieuze dialoog. Deze is absoluut niet een vervanging van de missio ad gentes, maar begeleidt die veeleer, vanwege dat "mysterie van eenheid" dat "impliceert, dat alle mannen en vrouwen die verlost zijn, ondanks al hun verschillen participeren aan hetzelfde heilsgeheim in Jezus Christus krachtens zijn Geest".5 Deze dialoog, die deel uitmaakt van de missionaire opdracht van de Kerk,6 vraagt dat men een houding heeft van wederzijds begrip en kennis van elkaar waarbij men elkaar wederzijds verrijkt, in gehoorzaamheid aan de waarheid en met eerbiediging van de vrijheid.7

3. Uit de praktijk van de dialoog tussen het christelijk geloof en de andere religieuze tradities, zowel als uit het zoeken naar een dieper verstaan van de theoretische basis van deze dialoog, komen nieuwe vragen naar voren; men moet deze onder ogen zien door nieuwe wegen van onderzoek op te gaan, door voorstellen naar voren te brengen en gedragsvormen te suggereren die om zorgvuldige onderscheiding vragen. De voorliggende Verklaring wil de bisschoppen, theologen en alle christengelovigen herinneren aan bepaalde wezenlijke elementen van de christelijke leer, die het theologisch onderzoek zouden kunnen helpen om geleidelijk tot oplossingen te komen die met het geloofsgoed overeenstemmen en een antwoord kunnen geven op de uitdagingen van de hedendaagse cultuur.

Gezien haar doelstelling heeft deze Verklaring het karakter van een uiteenzetting, waarin niet gestreefd wordt naar een systematische behandeling van de kwestie van het uniek karakter en de heilbrengende universaliteit van het mysterie van Jezus Christus en de Kerk, noch naar het bieden van oplossingen voor kwesties die door theologen vrij besproken worden. De Verklaring wil veelmeer opnieuw de leer van het katholieke geloof hierover uiteenzetten, waarbij tegelijk wordt gewezen op bepaalde fundamentele problemen waarop nog dieper zal moeten worden ingegaan, en enige onjuiste of dubbelzinnige opvattingen worden weerlegd. Zo grijpt de Verklaring terug op hetgeen in voorafgaande documenten van het Magisterium werd voorgehouden, en wil ze opnieuw waarheden verkondigen die tot het geloofsgoed van de Kerk behoren.

4. Het voortbestaan van de missionaire verkondiging van de Kerk wordt in onze tijd in gevaar gebracht door relativistische theorieën, die de religieuze pluraliteit niet alleen de facto maar ook de jure (of principieel) willen rechtvaardigen. Ze beschouwen bepaalde waarheden als achterhaald, zoals bijvoorbeeld het definitief en volledig karakter van de openbaring van Jezus Christus, de natuur van het christelijk geloof in vergelijking met het geloof in andere godsdiensten, het geïnspireerd karakter van de boeken van de heilige Schrift, de eenheid in één persoon van het eeuwige Woord en Jezus Christus, de eenheid van het heilsbestel van het vleesgeworden Woord en de heilige Geest, het uniek karakter en de heilbrengende universaliteit van het mysterie van Jezus Christus, de universele heilsbemiddeling van de Kerk, de onmogelijkheid om het koninkrijk van God, het koninkrijk van Christus en de Kerk van elkaar te scheiden, hoewel deze wel onderscheiden zijn, het bestaan van de éne Kerk van Christus in de katholieke Kerk.

Deze theorieën berusten op bepaalde vooronderstellingen van wijsgerige of theologische aard die het verstaan en aanvaarden van de geopenbaarde waarheid bemoeilijken. We noemen er enige: de overtuiging dat zelfs door de christelijke openbaring de waarheid over God niet te vatten of uit te spreken valt; de relativistische houding tegenover de waarheid, met als gevolg dat hetgeen voor sommigen waar is, voor anderen niet waar zou zijn; de radicale tegenstelling die men poneert tussen de logische mentaliteit in het Westen en de symbolische wijze van denken in het Oosten; het subjectivisme van degene voor wie de rede de enige bron van kennis is, en die daarom "steeds minder in staat is naar omhoog te zien om tot de waarheid van het ‘zijn’ te durven komen",8 de moeilijkheid om in de geschiedenis de aanwezigheid waar te nemen en te verstaan van definitieve en eschatologische gebeurtenissen; het aan de menswording van het eeuwige Logos in de tijd ontzeggen van haar metafysische dimensie, waarbij deze menswording louter tot een verschijning van God in de geschiedenis wordt teruggebracht; het eclecticisme van hen die bij het theologisch onderzoek gedachten overnemen die aan uiteenlopende filosofische en religieuze stromingen ontleend zijn, zonder zich te bekommeren om hun innerlijke samenhang, noch om de vraag of ze met de christelijke waarheid te verenigen zijn; tenslotte, de tendens om de heilige Schrift te lezen en uit te leggen buiten de traditie en het Magisterium van de Kerk om.

Uitgaande van zulke vooronderstellingen die met verschillende nuances door sommigen als stelligheden en door anderen als hypotheses worden aangenomen, worden theologische uitspraken ontwikkeld waardoor de christelijke openbaring en het mysterie van Jezus Christus en de Kerk hun karakter verliezen van absolute en universele heilswaarheid, of er wordt daarop minstens een schaduw van twijfel en onzekerheid geworpen.

 

I De openbaring van Jezus Christus volledig en definitief

5. Als remedie tegen deze relativistische mentaliteit, die meer en meer veld wint, moet allereerst opnieuw gesteld worden dat de openbaring van Jezus Christus definitief en volledig is. Men dient namelijk vast te geloven dat de volheid van de goddelijke waarheid geopenbaard is in het mysterie van Jezus Christus, vleesgeworden Zoon van God, die "de weg, de waarheid en het leven" is (Joh 14,6). "Niemand kent de Zoon behalve de Vader, en niemand kent de Vader behalve de Zoon, en ieder aan wie de Zoon Hem heeft willen onthullen" (Mt 11,27); "Niemand heeft God ooit gezien, maar de eniggeboren God, die rust aan het hart van de Vader, Hij heeft Hem doen kennen" (Joh 1,18); "Want in Christus woont lijfelijk de godheid in heel haar volheid, en in Hem, die het hoofd is van alle heerschappijen en machten, bent u vervuld van die volheid" (Kol 2,9-10).

Trouw aan het woord van God leert het Tweede Vaticaans Concilie: "Door deze openbaring verschijnt ons in Christus, die tegelijk de Middelaar en de volheid van de gehele openbaring is, de meest innerlijke waarheid, zowel over God als over het heil van de mens."9 En verder: "Jezus Christus dus, het vlees geworden Woord, als ‘mens tot de mensen gezonden’, spreekt Gods eigen woorden (Joh 3, 34) en volbrengt het heilswerk dat de Vader Hem te doen heeft gegeven (vgl. Joh 5,36; 17,4). Hij dus, die zegt: wie mij ziet, ziet de Vader (vgl. Joh 14,9), vervult de openbaring, brengt haar tot voltooiing en bekrachtigt haar met goddelijk getuigenis door geheel zijn tegenwoordigheid en verschijning, door woorden en werken, door tekenen en wonderen, vooral echter door zijn dood en glorievolle opstanding uit de doden en tenslotte door de zending van de Geest der waarheid ... Deze christelijke heilsbedeling, die immers het nieuwe en definitieve verbond is, zal nooit voorbijgaan en er is geen nieuwe publieke openbaring te verwachten vóór de glorievolle verschijning van onze Heer Jezus Christus (vgl. 1 Tim 6,14; Tit 2,13)."10

De encycliek Redemptoris missio herinnert de Kerk dan ook aan de opdracht het evangelie te verkondigen als de volheid van de waarheid: "In dit definitieve Woord van zijn openbaring heeft God zich op de meest volledige wijze doen kennen; Hij heeft aan de mensen gezegd wie Hij is. Deze definitieve zelfopenbaring van God is het fundamentele motief waarom de Kerk krachtens haar natuur missionair is. Zij moet het evangelie verkondigen, dat wil zeggen de volheid van de waarheid die God ons over zichzelf heeft doen kennen."11 Alleen de openbaring van Jezus Christus "introduceert in onze geschiedenis een universele en laatste waarheid die het verstand van de mens ertoe prikkelt nooit stil te blijven staan".12

6. Het is dus strijdig met het geloof van de Kerk te stellen dat de openbaring van Jezus Christus beperkt, onvolledig en onvolmaakt zou zijn, en complementair aan de in andere religies aanwezige openbaring. De diepste grond van deze bewering is gelegen in de overtuiging dat de waarheid over God door geen enkele historische godsdienst in volle omvang en volledigheid te vatten is of aan het licht gebracht kan worden, en bijgevolg ook niet door het christendom noch zelfs door Jezus Christus.

Een dergelijk standpunt gaat regelrecht in tegen de voornoemde geloofsuitspraken volgens welke het heilsgeheim van God volledig en definitief in Jezus Christus geopenbaard wordt. Ofschoon de woorden, werken en heel het historisch bestaan van Jezus als menselijke werkelijkheden beperkt zijn, is hun bron de goddelijke Persoon van het vleesgeworden Woord, "waarlijk God en waarlijk mens";13 in zich bezitten ze dus het volledig en definitief karakter van de openbaring van Gods heilswegen, ook al blijft de diepte van het goddelijk mysterie in zich transcendent en onuitputtelijk. De waarheid over God wordt niet teniet of tekort gedaan wanneer ze in mensentaal onder woorden wordt gebracht. Ze blijft daarentegen uniek, volledig en definitief, want Hij die spreekt en handelt is de vleesgeworden Zoon van God. Daarom vraagt het geloof te belijden dat het vleesgeworden Woord in zijn gehele mysterie, vanaf zijn menswording tot aan zijn verheerlijking, weliswaar in deelname aan de Vader, de werkelijke bron en vervulling is van heel de heilsopenbaring van God aan de mensheid,14 en dat de heilige Geest die de Geest is van Christus, deze "volle waarheid" (Joh 16,13) zal leren aan de apostelen en door hen aan de Kerk van alle tijden.

7. Het passende antwoord op de goddelijke openbaring is de " ‘gehoorzaamheid van het geloof’ (Rom 1,5; vgl. Rom 16,26; 2Kor 10,5-6), waardoor de mens zich vrijelijk geheel aan God toevertrouwt, door ‘volledige onderdanigheid van verstand en wil jegens de openbarende God’ te bewijzen en vrijwillig in te stemmen met de door God geschonken openbaring".15 Het geloof is een genadegave: "Om dit geloof te kunnen geven, is de voorkomende en helpende genade van God nodig en de innerlijke bijstand van de heilige Geest, die het hart moet bewegen en tot God bekeren, de ogen van de geest openen en ‘aan allen smaak geven om met de waarheid in te stemmen en erin te geloven’."16

De gehoorzaamheid van het geloof brengt de aanvaarding met zich mee van de openbaring van Christus, waarvoor God die de Waarheid zelve is, borg staat:17 "Het geloof is op de eerste plaats een zich persoonlijk bekennen van de mens tot God; het is tegelijkertijd, en hiermee onlosmakelijk verbonden, de vrije instemming met geheel de waarheid die God geopenbaard heeft."18 Als "gave van God" en "bovennatuurlijke deugd, door Hem ingestort"19 voert het geloof tot een dubbele aanhankelijkheid: aan God die openbaart, en aan de waarheid die Hij openbaart, vanwege het vertrouwen dat gesteld wordt in Hem die spreekt. Om die reden "moeten wij in niemand anders geloven dan in God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest".20

Men dient goed vast te houden aan het onderscheid tussen geloof in theologische zin en de innerlijke overtuiging bij de andere religies. Het geloof is de genadevolle aanvaarding van de geopenbaarde waarheid "die toegang verleent tot het mysterie en het verstaanbaar maakt".21 De innerlijke overtuiging bij de andere religies is daarentegen dat geheel van ervaringen en overpeinzingen, menselijke schatten van wijsheid en religieus gevoelen, waarover de mens bij zijn zoeken naar waarheid in zijn relatie met het Goddelijke en Absolute heeft nagedacht en die hij heeft doorleefd.22

Dit onderscheid wordt in het huidige denken niet altijd voor de geest gehouden, hetgeen tot gevolg heeft dat het geloof in theologische zin, de aanvaarding namelijk van de door de Ene en Drie-ene God ge-openbaarde waarheid, gelijkgesteld wordt met de innerlijke overtuiging bij de andere religies, welke een nog naar de absolute waarheid zoekende religieuze ervaring is, en waaraan nog de aanvaarding ontbreekt van God die zich openbaart. Dit is een van redenen voor de tendens om de verschillen tussen christendom en de andere religies te verkleinen of zelfs op te heffen.

8. Ook wordt de hypothese naar voren gebracht dat de heilige geschriften van andere religies geïnspireerde betekenis zouden hebben. Ongetwijfeld moet worden erkend dat in feite bepaalde elementen uit deze teksten talrijke mensen in de loop der eeuwen, in het verleden zo goed als in het heden, in staat stelden om in hun leven de religieuze relatie met God te voeden en in stand te houden. Zoals hierboven reeds werd vermeld, stelt het Tweede Vaticaans Concilie bij het beschouwen van de gedrags- en leefregels, de voorschriften en leerstellingen van de andere religies dat deze "hoewel in veel opzichten verschillend van hetgeen zijzelf (de Kerk) houdt en leert, toch niet zelden een straal weerspiegelen van die Waarheid welke alle mensen verlicht".23

De traditie van de Kerk gebruikt echter de aanduiding ‘geïnspireerde geschriften’ alleen voor de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament, in zoverre deze onder ingeving van de heilige Geest zijn geschreven.24 Het Tweede Vaticaans Concilie grijpt in de dogmatische Constitutie over de goddelijke openbaring op deze traditie terug en leert: "De volledige boeken van het Oude Testament zowel als van het Nieuwe Testament, met al hun delen, houdt onze heilige moeder de Kerk krachtens apostolisch geloof voor heilig en canoniek, omdat zij, onder ingeving van de heilige Geest geschreven (vgl. Joh 20,31; 2Tim 3,16; 2Pe 1,19-21.3,15-16), God tot auteur hebben en als zodanig aan de Kerk zijn overgeleverd."25 Deze boeken "leren onwankelbaar, trouw en zonder dwaling de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen".26

Maar aangezien God alle volkeren in Jezus Christus tot zich wil roepen en hun de volheid van zijn openbaring en liefde wil mededelen, "laat Hij niet na op vele wijzen tegenwoordig te komen, niet alleen in de afzonderlijke individuen maar ook in de volkeren, door middel van hun geestelijke rijkdommen, waarvan de godsdiensten de belangrijkste en wezenlijke uitdrukking zijn, ook al bevatten zij ‘leemten, onvolkomenheden en dwalingen’ ".27 Vandaar dat de heilige boeken van de andere religies die in feite het bestaan van hun aanhangers voeden en richting geven, de elementen van goedheid en genade die zij bevatten, ontvangen van het Christusmysterie.

 

II De vleesgeworden Logos en de heilige Geest in het heilswerk

9. In het huidige theologische denken wordt Jezus van Nazaret vaak gezien als een bijzondere historische figuur, die begrensd is en het goddelijke openbaart op een wijze die niet exclusief maar complementair is aan andere openbarings- en heilsgestalten. Het Onbegrensde, Absolute, laatste Mysterie van God zou zich zo laten zien onder verschillende gedaanten en in vele historische figuren, waarvan Jezus van Nazaret er één zou zijn. Nog concreter: volgens sommigen zou Hij een van de vele gezichten zijn die de Logos in de loop der tijden heeft aangenomen om zijn heilswerk aan de mensheid te verrichten.

Als rechtvaardiging van de universaliteit van het christelijk heil enerzijds, en anderzijds van het gegeven dat er vele religies zijn, wordt daarom gesuggereerd dat er een heilsbestel zou zijn van het eeuwige Woord, dat ook buiten de Kerk zou gelden en daarmee niets te maken zou hebben, én een heilsbestel van het vleesgeworden Woord. Het eerste zou een grotere universele waarde hebben dan het alleen tot christenen beperkte tweede, waarin echter de tegenwoordigheid van God vollediger zou zijn.

10. Deze stellingen zijn geheel in strijd met het christelijk geloof. Men moet immers vast geloven in wat het geloof leert, dat namelijk Jezus van Nazaret, zoon van Maria, en Hij alleen, de Zoon en het Woord is van de Vader. Het Woord dat "in het begin bij God was" (Joh 1,2) is degene die "vlees is geworden" (Joh 1,14). In Jezus, "de Messias, de Zoon van de levende God" (Mt 16,16), "woont lijfelijk de godheid in heel haar volheid" (Kol 2,9). Hij is "de eniggeboren God, die rust aan het hart van de Vader" (Joh 1,18), zijn "geliefde Zoon, in wie wij de bevrijding hebben ... Want in Hem heeft heel de volheid willen wonen om door Hem alles met zich te verzoenen en vrede te stichten door het bloed, aan het kruis vergoten, om alle wezens in de hemel en op aarde door Hem te verzoenen" (Kol 1,13-14.19-20).

Trouw aan de heilige Schrift en met afwijzing van onjuiste en beperkende interpretaties definieert het Eerste Concilie van Nicea plechtig haar geloof in "Jezus Christus, eniggeboren Zoon van God, dat wil zeggen geboren uit het wezen van de Vader, God uit God, licht uit licht, ware God uit de ware God, geboren niet geschapen, één in wezen met de Vader door wie alles geschapen is wat er is in de hemel en wat er is op aarde, die omwille van ons mensen en omwille van ons heil is nedergedaald en het vlees heeft aangenomen, mens is geworden, heeft geleden en de derde dag is verrezen, is opgevaren ten hemel, zal komen oordelen de levenden en de doden".28 In navolging van de leer der kerkvaders beleed ook het Concilie van Chalcedon "onze Heer Jezus Christus als een en dezelfde Zoon: dezelfde is volkomen in de godheid en dezelfde is volkomen in de mensheid, dezelfde waarlijk God en waarlijk Mens ..., één van wezen met de Vader naar zijn godheid en dezelfde één van wezen met ons naar zijn mensheid ..., vóór de eeuwen naar zijn godheid geboren uit de Vader, en in de laatste dagen voor ons en omwille van ons heil (geboren) naar zijn mensheid uit de maagd Maria, de moeder van God".29

Het Tweede Vaticaans Concilie zegt dan ook dat Christus, de nieuwe Adam, "‘beeld van de onzichtbare God’ (Kol 1,15), de volmaakte mens is, die de godsgelijkheid van de kinderen van Adam, die door de eerste zonde was misvormd, heeft hersteld. ... Als een onschuldig lam heeft Hij vrijwillig zijn bloed gestort en daarmee voor ons het leven verdiend; in Hem heeft God ons met zichzelf en met elkaar verzoend en ons aan de dienstbaarheid aan duivel en zonde ontrukt, zodat ieder van ons met de apostel kan zeggen: de Zoon van God ‘heeft mij liefgehad en zichzelf voor mij overgeleverd’ (Gal 2,20)."30

Hieromtrent heeft Johannes Paulus II uitdrukkelijk verklaard: "Het is in strijd met het christelijk geloof om een scheiding in te voeren tussen het Woord en Jezus Christus. ... Jezus is het mens geworden Woord, een enkele en ondeelbare persoon. ... Christus is niemand anders dan Jezus van Nazaret en deze is het Woord van God dat mens is geworden voor het heil van allen. ... Terwijl wij alle soorten gaven gaan ontdekken en waarderen, vooral de geestelijke rijkdommen die God aan ieder volk heeft uitgedeeld, mogen wij ze niet losmaken van Jezus Christus, die in het centrum van Gods heilsplan staat."31

Het is dus in strijd met het katholieke geloof een scheiding te maken tussen het heilshandelen van de Logos als zodanig en het heilswerk van het mensgeworden Woord. Door de menswording komen alle heilshandelingen die het Woord van God verricht altijd tot stand in eenheid met de menselijke natuur, die Hij heeft aangenomen voor het heil van alle mensen. Het enige, in zowel de goddelijke als de menselijke natuur handelend subject is de enige persoon van het Woord.32

Onverenigbaar met de leer van de Kerk is dus de theorie die aan de Logos als zodanig in zijn godheid een heilswerken toeschrijft dat zou worden uitgeoefend "over zijn mensheid heen" en "daarbuiten om", zelfs na de menswording.33

11. Zo dient men ook vast te geloven aan de leer van het geloof dat er slechts één door de Ene en Drie-ene God gewild heilsbestel is. Bron en kern van dit heilsbestel is de menswording van het Woord, middelaar van Gods genade in de schepping- en verlossingsorde (vgl. Kol 1,15-20), alles onder één hoofd samenbrengend (vgl. Ef 1,10), "onze wijsheid geworden, onze gerechtigheid, onze heiliging en verlossing" (1Kor 1,30). Het Christusmysterie heeft een intrinsieke eenheid, vanaf de eeuwige uitverkiezing in God tot aan de wederkomst: "In Hem heeft Hij (de Vader) ons uitgekozen, al voor de grondlegging van de wereld, om heilig en vlekkeloos voor Hem te staan in liefde" (Ef 1,4); "In Hem hebben wij ook ons erfdeel ontvangen, daartoe voorbestemd door de beslissing van Hem die alles tot stand brengt naar zijn wilsbesluit" (Ef 1,11); "Want wie Hij (de Vader) tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd om gelijkvormig te zijn aan het beeld van zijn Zoon, opdat deze de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Wie Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen. Wie Hij riep, heeft Hij gerechtvaardigd, en wie Hij rechtvaardigde, heeft Hij verheerlijkt" (Rom 8,29-30).

Trouw aan de goddelijke openbaring bevestigt het Magisterium van de Kerk dat Jezus Christus de universele middelaar en verlosser is: "Het Woord van God, waardoor alles is gemaakt, is zelf mens geworden, zodat Het als de volmaakte Mens allen kon redden en alles in zich recapituleren. De Heer ... is het die de Vader van de doden deed opstaan, verhief en aan zijn rechterhand deed plaatsnemen, Hem aanstellend tot Rechter over levenden en doden."34 Deze heilsbemiddeling impliceert ook het uniek karakter van het verlossende offer van Christus, de eeuwige hogepriester (vgl. Heb 6,20; 9,11; 10,12-14).

12. Anderen opperen de hypothese dat er een heilsbestel van de heilige Geest zou zijn, universeler van aard dan dat van het vleesgeworden, gekruisigd en verrezen Woord. Deze stellingname is eveneens in strijd met het katholiek geloof, waarvoor in tegendeel de vleeswording van het Woord omwille van ons heil een trinitair gebeuren is. In het Nieuwe Testament is het mysterie van Jezus, het vleesgeworden Woord, de plaats van aanwezigheid van de heilige Geest en het beginsel van zijn uitstorting over de mensheid, en dit niet alleen in de messiaanse tijd (vgl. Hnd 2,32-36; Joh 7,39; 20,22; 1Kor 15,45), maar ook in de tijd die voorafging aan Christus’ intrede in de geschiedenis (vgl. 1Kor 10,4; 1Pe 1,10-12).

Het Tweede Vaticaans Concilie heeft de Kerk weer van deze fundamentele waarheid bewust gemaakt. In de uiteenzetting over het heilsplan van de Vader voor de gehele mensheid legt het Concilie een direct en nauw verband tussen het mysterie van Christus en het mysterie van de Geest.35 Heel het werk van de opbouw van de Kerk door het Hoofd Jezus Christus in de loop van de eeuwen wordt beschreven als verricht in gemeenschap met zijn Geest.36

Bovendien strekt het heilshandelen van Jezus Christus, met en door zijn Geest, zich uit tot de gehele mensheid, over de zichtbare grenzen van de Kerk heen. Wanneer het Concilie spreekt over het paasmysterie, waarin Christus reeds thans de gelovige tot deelgenoot maakt van zijn leven in de Geest en hem hoop geeft op de wederopstanding, leert het: "Dit geldt niet alleen voor de christengelovigen, maar ook voor alle goedwillende mensen, in wier hart de genade op een onzichtbare wijze werkt. Daar Christus immers voor allen is gestorven en daar er voor alle mensen slechts één uiteindelijke roeping is, namelijk een goddelijke, moeten wij eraan vasthouden, dat de heilige Geest aan allen de mogelijkheid schenkt om, op een wijze die aan God bekend is, aan dit paasmysterie deel te hebben."37

Het is dus duidelijk dat het heilsmysterie van het vleesgeworden Woord met het heilsmysterie van de Geest verbonden is. De Geest brengt de heilbrengende kracht van de mensgeworden Zoon binnen in het leven van alle, door God tot eenzelfde doel geroepen, mensen, zowel van hen die voorafgingen aan de menswording van het Woord als van hen die na zijn komst in de geschiedenis leven: ze worden allen bewogen door de Geest van de Vader die de Zoon in onbegrensde mate schenkt (vgl. Joh 3,34).

Daarom heeft het Magisterium van de Kerk niet lang geleden krachtig en duidelijk herinnerd aan de waarheid dat er slechts één goddelijk heilsbestel is: "De tegenwoordigheid en de activiteit van de Geest raken niet alleen de individuen, maar ook de maatschappij en de geschiedenis, de volkeren, de culturen en de godsdiensten. ... ‘Door de invloed van de Geest werkt’ de verrezen Christus ‘in de harten van de mensen’ .... Het is ook de Geest die ‘de zaden van het Woord’ uitzaait, welke aanwezig zijn in de riten en culturen, en ze voorbereidt op hun rijping in Christus."38 Het Magisterium erkent de heilshistorische functie van de Geest in het gehele universum en de gehele geschiedenis,39 maar zegt tegelijk: "Deze Geest is dezelfde als de Geest die gewerkt heeft in de menswording, het leven, de dood en de verrijzenis van Jezus en die in de Kerk werkt. Hij is dus geen alternatief voor Christus en vult niet een soort leegte op die er zou bestaan tussen Christus en de Logos, zoals soms verondersteld wordt. Al wat de Geest bewerkt in het hart van de mensen en in de geschiedenis van de volkeren, in de culturen en de godsdiensten, vervult een rol van voorbereiding op het evangelie en verwijst naar Christus, het Woord dat vlees is geworden door de werking van de Geest, ‘zodat Het als de volmaakte mens allen kon redden en alles in zich recapituleren’."40

Samenvattend, de Geest handelt niet naast Christus of buiten Hem om. Er is slechts één heilsbestel van de Ene en Drie-ene God dat in het mysterie van menswording, dood en verrijzenis van Gods Zoon werkelijkheid wordt, door de medewerking van de heilige Geest geactualiseerd wordt en in zijn heilsbetekenis tot de gehele mensheid en het universum wordt uitgebreid: "de mensen kunnen dus alleen door Christus in gemeenschap met God treden, onder de werking van de Geest".41

 

III Het uniek karakter en de univer-saliteit van het heilsmysterie van Jezus Christus

13. Herhaaldelijk wordt ook het uniek karakter en de universaliteit van het heilsmysterie van Jezus Christus ontkend. Deze opvatting vindt nergens in de bijbel steun. Als een blijvend element van het geloof van de Kerk moet men vast geloven aan de waarheid over Jezus Christus, Gods Zoon, Heer en enige Heiland, die door zijn menswording, dood en verrijzenis de heilsgeschiedenis, waarvan Hij de volheid en het middelpunt is, tot voltooiing heeft gebracht. Het Nieuwe Testament getuigt daar duidelijk van: "De Vader heeft zijn Zoon gezonden om de redder van de wereld te zijn" (1 Joh 4,14); "Daar is het lam van God, degene die de zonde van de wereld wegneemt" (Joh 1,29). Om de genezing in Jezus’ naam te rechtvaardigen van een man die van zijn geboorte af verlamd was (vgl. Hnd 3,1-8) zegt Petrus in zijn toespraak voor het Sanhedrin: "Er is onder de hemel geen andere naam aan mensen gegeven waardoor wij ons kunnen laten redden" (Hnd 4,12). Dezelfde apostel zegt bovendien dat Jezus Christus "de Heer is over allen"; Hij is "aangesteld tot rechter van levenden en doden" en dus "verkrijgt ieder die in Hem gelooft, door zijn naam vergeving van zonden" (Hnd 10,36.42.43).

In zijn brief aan de inwoners van Korinte schrijft Paulus: "Want ook al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op aarde – en in deze zin zijn er vele goden en heren – toch is voor ons maar één God, de Vader, uit wie alles voortkomt en voor wie wij bestemd zijn, en één Heer, Jezus Christus, door wie alles er is, en door wie wij leven" (1Kor 8,5-6). Ook de apostel Johannes verzekert: "Zoveel immers heeft God van de wereld gehouden dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft geschonken, zodat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven bezit. Want God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te veroordelen, maar om door Hem de wereld te redden" (Joh 3,16-17). In het Nieuwe Testament wordt de universele heilswil van God nauw verbonden met de enige bemiddeling door Christus: "(God) wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen. Want God is één; één is ook de middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus. Hij heeft zichzelf gegeven als losprijs voor allen" (1Tim 2,4-6).

Omdat zij zich bewust waren van de unieke en universele heilsgave die de Vader door Jezus Christus in de Geest aanbood (vgl. Ef 1,3-14) hebben de eerste christenen zich tot Israël gewend om te wijzen op de volledige vervulling van het heil over de wet heen. Vervolgens hebben zij zich gericht tot de heidense wereld van die tijd die haar heil zocht bij een veelheid van reddende goden. Dit erfgoed van het geloof is kort geleden opnieuw voorgehouden door het Magisterium van de Kerk: "De Kerk nu gelooft, dat Christus, voor allen gestorven en verrezen (vgl. 2Kor 5,15), door zijn Geest de mens licht en kracht kan verschaffen om aan zijn hoge roeping te beantwoorden; en dat in het ondermaanse aan de mensen geen andere naam gegeven is waardoor zij moeten worden gered (vgl. Hnd 4,12).Tevens gelooft zij, dat de sleutel, het centrum en de voltooiing van heel de geschiedenis van het mensdom te vinden zijn in haar Heer en Meester."42

14. Men moet dus als een waarheid van het katholiek geloof vast aannemen, dat de universele heilswil van de Ene en Drie-ene God eens voor al zichtbaar is geworden en in vervulling is gegaan in het mysterie van menswording, dood en verrijzenis van de Zoon van God.

Bij het nadenken over het bestaan van andere religieuze praktijken en over de betekenis daarvan in Gods heilsplan wordt van de huidige theologie gevraagd om, met dit geloofsgegeven steeds voor ogen, na te gaan óf en op welke wijze aspecten en positieve elementen van andere religies tot Gods heilsplan kunnen horen. De theologische wetenschap vindt voor het denken over deze vragen een breed arbeidsterrein onder leiding van het Magisterium van de Kerk. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft trouwens vastgesteld: "Het enig middelaarschap van Christus verhindert de menigvuldige medewerking van de schepselen niet, maar wekt deze op door ze aan de enige bron deelachtig te maken."43 Wat dit gedeeld middelaarschap betekent moet verder worden uitgewerkt, maar daarbij moet men zich steeds laten leiden door het beginsel van het unieke middelaarschap van Christus: "Gedeeltelijke bemiddelingen van verschillende soort en orde zijn niet uitgesloten, maar deze ontlenen hun betekenis en waarde uitsluitend aan de bemiddeling van Christus en kunnen niet gezien worden als parallelle en complementaire bemiddelingen."44 Het zou in strijd zijn met het christelijk en katholiek geloof wanneer de oplossing zou gezocht worden in een heilswerken van God buiten het enige middelaarschap van Christus om.

15. Vaak wil men in de theologie woorden vermijden als ‘uniek karakter’, ‘universaliteit’, ‘absoluut’, omdat daardoor de indruk zou ontstaan van een overdreven nadruk op betekenis en waarde van het heilsgebeuren van Jezus Christus tegenover de andere religies. Deze woorden brengen echter in feite slechts de trouw aan de openbaring tot uitdrukking, daar ze uit de bronnen zelf van het geloof zijn afgeleid. De gemeenschap van de gelovigen heeft inderdaad vanaf het begin de heilsbetekenis erkend van Jezus, krachtens welke Hij alleen, als mensgeworden, gekruisigde en verrezen Zoon van God, door de van de Vader ontvangen zending en in de kracht van de heilige Geest aan heel de mensheid en aan iedere mens de openbaring (vgl. Mt 11,27) en het goddelijk leven schenkt (vgl. Joh 1,12; 5,25-26; 17,2).

In die zin kan en moet men zeggen dat Jezus Christus’ betekenis voor het mensengeslacht en zijn geschiedenis uniek en eenmalig is, Hem alleen eigen, exclusief, universeel en absoluut. Jezus is immers het Woord van God dat voor het heil van alle mensen is mensgeworden. In het bewustzijn van dit geloof leert het Tweede Vaticaans Concilie: "Het Woord van God, waardoor alles is gemaakt, is zelf mens geworden, zodat Het als de volmaakte Mens allen kon redden en alles in zich recapituleren. De Heer is het doel van de mensengeschiedenis, het punt waarnaar alle verlangens van de geschiedenis en de beschaving convergeren, het centrum van de mensheid, de vreugde van alle harten en de vervulling van hun verlangens. Hij is het die de Vader van de doden deed opstaan, verhief en aan zijn rechterhand deed plaatsnemen, Hem aanstellend tot Rechter over levenden en doden."45 "Het is juist deze unieke bijzonderheid van Christus die Hem een absolute en universele betekenis verleent, waardoor Hij, terwijl Hij in de geschiedenis staat, het centrum en het doel van deze geschiedenis is: ‘Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, de oorsprong en het einde’ (Apk 22,13)."46

 

IV Uniek karakter en eenheid van de Kerk

16. Jezus de Heer, de enige Heiland, heeft niet enkel een gemeenschap gevormd van leerlingen, maar Hij heeft de Kerk gesticht als mysterie van heil: Hij is zelf in de Kerk en de Kerk is in Hem (vgl. Joh 15,1 e.v.; Gal 3,28; Ef 4,15-16; Hnd 9,5). Daarom behoort het heilsmysterie van Christus ook toe aan de Kerk, die onverbrekelijk met haar Heer verbonden is. Want Jezus Christus zet zijn tegenwoordigheid en heilswerk voort in de Kerk en door middel van de Kerk (vgl. Kol 1,24-27),47 die zijn Lichaam is (vgl. 1 Kor 12,12-13.27; Kol 1,18).48 En daar hoofd en ledematen van een levend lichaam niet van elkaar gescheiden kunnen worden maar wel van elkaar onderscheiden zijn, kunnen Christus en Kerk niet met elkaar verwisseld worden noch van elkaar gescheiden, en vormen ze samen één ‘totale Christus’.49 Deze onscheidbaarheid wordt in het Nieuwe Testament verwoord met de analogie van de Kerk als bruid van Christus (vgl. 2Kor 11,2; Ef 5,25-29; Apk 21,2.9).50

Gezien dus het uniek karakter en de universaliteit van de heilsbemiddeling door Jezus Christus moet men daarom als een waarheid van het katholieke geloof vast geloven in het uniek karakter van de door Christus gestichte Kerk. Zoals er slechts één Christus bestaat, zo is er slechts één Lichaam, een enkele Bruid: een "enkele en unieke katholieke en apostolische Kerk".51 Bovendien betekenen volgens het katholieke geloof de beloften van de Heer dat Hij zijn Kerk nooit in de steek zal laten (vgl. Mt 16,18; 28,20) en dat Hij haar zal leiden door zijn Geest (vgl. Joh 16,13), dat het unieke karakter en de eenheid van de Kerk, net zo min als alles wat tot haar volle wezen behoort, ooit aangetast zullen worden.52

De gelovigen zijn gehouden te belijden dat er een, op de apostolische opvolging gebaseerde, historische continuïteit bestaat53 tussen de door Christus gestichte Kerk en de katholieke Kerk: "dit is de enige Kerk van Christus, die ... onze Verlosser na zijn verrijzenis aan Petrus als herder heeft toevertrouwd (vgl. Joh 21,17). Aan hem en de andere apostelen heeft Hij haar uitbreiding en leiding opgedragen (vgl. Mt 28,18 e.v.). Haar heeft Hij voor eeuwig opgericht als pijler en grondslag van de waarheid (vgl. 1Tim 3,15). Deze Kerk, in deze wereld ingesteld en uitgebouwd als een maatschappij, bevindt zich (subsistit in) in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd."54 Met de woorden ‘subsistit in’ wilde het Tweede Vaticaans Concilie twee leerstellingen met elkaar in evenwicht brengen: enerzijds dat ondanks de verdeeldheden onder christenen, de Kerk van Christus in volle zin alleen in de katholieke Kerk blijft bestaan; anderzijds dat "ook buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn",55 dat wil zeggen in de kerken en kerkelijke gemeenschappen die nog niet in volledige communio met de katholieke Kerk zijn.56 Maar over deze laatste moet gesteld worden dat "zij hun kracht ontlenen aan de volheid van genade en waarheid die aan de katholieke Kerk is toevertrouwd".57

17. Er bestaat dus een enige Kerk van Christus, die zich bevindt in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt be-stuurd.58 De kerken die weliswaar niet in volmaakte communio staan met de katholieke Kerk, maar daarmee toch door nauwe banden, zoals de apostolische opvolging en de geldige eucharistie, verenigd zijn, zijn werkelijke particuliere kerken.59 Bijgevolg is de Kerk van Christus ook in deze kerken aanwezig en werkzaam, ofschoon de volle communio met de katholieke Kerk ontbreekt, in zoverre ze de katholieke leer niet aanvaarden over het primaat dat de bisschop van Rome overeenkomstig Gods wil over de gehele Kerk objectief bezit en uitoefent.60

De kerkelijke gemeenschappen daarentegen die het geldig episcopaat en de authentieke en volkomen werkelijkheid van het eucharistisch mysterie niet bewaard hebben,61 zijn geen kerken in strikte zin; toch zijn de gedoopten uit deze gemeenschappen door het doopsel in Christus ingelijfd, en staan dus in een zekere, zij het onvolkomen communio met de Kerk.62 Het doopsel is immers uit zich gericht op de volle ontplooiing van het leven in Christus, door de integrale belijdenis van het geloof, de eucharistie en de volle communio in de Kerk.63

"Daarom mogen de gelovigen het niet zo voorstellen als zou de Kerk van Christus niet meer zijn dan de som – verdeeld, maar toch op een bepaalde wijze één – van de kerken en kerkelijke gemeenschappen; en zij mogen zeker ook niet houden dat de Kerk van Christus thans eigenlijk nergens werkelijk wordt gevonden, zodat zij alleen moet worden verstaan als het einddoel waarnaar alle kerken en kerkelijke gemeenschappen moeten streven."64 Immers, "de elementen van deze reeds gegeven Kerk bestaan tezamen in heel hun volheid in de R.-K. Kerk en zonder deze volheid in de andere gemeenschappen".65 "De afgescheiden kerken en gemeenschappen zijn dus, ook al hebben zij vanuit onze geloofsovertuiging tekorten, van gewichtige betekenis in het heilsmysterie. De Geest van Christus weigert immers niet ze te gebruiken als heilsmiddelen, die hun kracht juist ontlenen aan de volheid van genade en waarheid, die aan de katholieke Kerk is toevertrouwd."66

Het gebrek aan eenheid onder de christenen is zeer zeker een wonde voor de Kerk, niet in de zin dat ze beroofd zou zijn van haar eenheid, maar "omdat de volledige realisering van haar universaliteit in de geschiedenis belemmerd wordt".67

 

V De Kerk, koninkrijk van God en koninkrijk van Christus.

18. De Kerk heeft de zending ontvangen "om het koninkrijk van God en van Christus te verkondigen en bij alle volkeren te vestigen; en van dit rijk is zij op aarde de kiem en de aanvang".68 Enerzijds is de Kerk "sacrament, dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht".69 Ze is dus teken en instrument van het koninkrijk: geroepen om het te verkondigen en te vestigen. Anderzijds is de Kerk "het verenigde volk dat deel heeft aan de eenheid van Vader, Zoon en heilige Geest";70 zo stelt ze ook "het rijk van Christus reeds nu op mysterievolle wijze tegenwoordig"71 daar zij er de kiem en het beginsel van is. Het rijk van God heeft een eschatologische dimensie: het is een in de tijd aanwezige werkelijkheid die echter pas tot volle ontplooiing zal komen wanneer de geschiedenis eindigt of in vervulling gaat.72

Noch vanuit de heilige Schrift en de Kerkvaders, noch uit de documenten van het kerkelijk Magisterium valt voor de termen ‘koninkrijk der Hemelen’, ‘koninkrijk van God’ en ‘koninkrijk van Christus’ een eenduidige opvatting af te leiden, en evenmin over wat de relatie ervan betreft met de Kerk die zelf een voor menselijk begrippen niet toegankelijk mysterie is. Deze vraagstukken kunnen dus op verschillende wijze theologisch worden verklaard. Maar geen van deze mogelijke verklaringen mag het nauw verband afwijzen of teniet doen tussen Christus, het koninkrijk en de Kerk. Immers "het Rijk Gods zoals wij het uit de openbaring kennen kan niet losgemaakt worden noch van Christus noch van de Kerk. ... Als men het Rijk losmaakt van Jezus, dan is het niet meer het Rijk Gods, dat Hij geopenbaard heeft, en men misvormt tenslotte zowel de zin van het Rijk, dat gevaar loopt veranderd te worden in een zuiver menselijk of ideologisch object, als de identiteit van Christus, die niet meer de Heer blijkt te zijn aan wie alles onderworpen moest worden (vgl. 1Kor 15,27). Men kan het Rijk evenmin losmaken van de Kerk. Deze is zeker geen doel op zich, daar zij gericht staat op het Rijk van God, waarvan zij kiem, teken en werktuig is. Terwijl de Kerk onderscheiden is van Christus en van het Rijk, is zij met beiden onlosmakelijk verbonden."73

19. Als men zegt dat er een onlosmakelijke eenheid is tussen Kerk en koninkrijk, betekent dit echter niet dat het koninkrijk van God – zelfs in zijn historische fase beschouwd – identiek zou zijn met de Kerk in haar zichtbare en maatschappelijke werkelijkheid. "De werking van Christus en van de heilige Geest buiten de zichtbare grenzen van de Kerk"74 mag niet vergeten worden. Men moet bedenken dat "het Rijk allen aangaat: de mensen, de maatschappij, de gehele wereld. Voor het Rijk werken wil zeggen, de goddelijke dynamiek, welke in de mensengeschiedenis aanwezig is en deze omvormt, erkennen en begunstigen. Het Rijk opbouwen wil zeggen werken voor de bevrijding uit het kwaad in al zijn vormen. Kortom, het Rijk Gods is de uitdrukking en de verwerkelijking van het goddelijke heilsplan in heel zijn volheid."75

Als men nadenkt over de relatie tussen het koninkrijk van God, het koninkrijk van Christus en de Kerk dienen in ieder geval eenzijdige formuleringen vermeden te worden zoals "opvattingen die bewust het accent leggen op het Rijk, zich ‘rijk-centrisch’ noemen en het beeld tonen van een Kerk die niet aan zichzelf denkt, maar geheel in beslag genomen wordt door het getuigenis en de dienst van het Rijk. Het is een ‘Kerk voor de anderen’, naar men zegt, zoals Christus ‘de mens voor de anderen’ is. ... Deze opvattingen vertonen naast positieve ook negatieve aspecten. In de eerste plaats zwijgen zij over Christus. Het Rijk waarover zij spreken, is gebaseerd op een ‘theocentrisme’, omdat, zoals zij zeggen, Christus niet begrepen kan worden door wie niet het christelijk geloof bezit, terwijl de verschillende volkeren, culturen en godsdiensten elkaar kunnen vinden in de ene goddelijke werkelijkheid, hoe deze ook mag heten. Om dezelfde reden geven zij de voorkeur aan het mysterie van de schepping, dat weerspiegeld wordt in de verscheidenheid van culturen en geloven. Maar zij zwijgen over het mysterie van de verlossing. Bovendien sluit het Rijk, zoals zij het verstaan, tenslotte de Kerk uit of onderschat het deze, in reactie tegen een verondersteld ‘kerk-centrisme’ uit het verleden en omdat zij de Kerk zelf slechts als een teken zien, dat overigens niet vrij is van dubbelzinnigheid."76 Deze stellingen zijn strijdig met het katholiek geloof omdat ze het uniek karakter loochenen van de relatie van Christus en de Kerk met het koninkrijk van God.

 

VI De Kerk en de religies met betrekking tot het heil

20. Uit het hierboven gezegde volgen enige punten voor de richting die het theologisch denken moet inslaan om dieper in te gaan op de relatie van de Kerk en de andere religies met het heil.

Allereerst moet men vast geloven dat "de pelgrimerende Kerk noodzakelijk is ter zaligheid. Christus alleen immers is de Middelaar en de weg naar het heil en in de Kerk, die zijn lichaam is, komt Hij onder ons tegenwoordig. Hijzelf heeft uitdrukkelijk de noodzakelijkheid van het geloof en het doopsel afgekondigd (vgl. Mc 16,16; Joh 3,5) en daardoor de noodzakelijkheid van de Kerk bevestigd, waarin de mensen door de poort van het doopsel binnengaan."77 Deze leer mag men niet zien als in strijd met de universele heilswil van God: "men moet deze twee waarheden samenhouden, namelijk de werkelijke mogelijkheid van het heil in Christus voor alle mensen en de noodzaak van de Kerk met betrekking tot het heil."78

De Kerk is "het universeel sacrament van het heil".79 Zij is immers op geheimvolle wijze verenigd met de Heiland Jezus Christus, haar Hoofd, en Hem ondergeschikt, en heeft daarom in het plan van God een onvervangbare band met het heil van iedere mens.80 Zij die niet formeel en zichtbaar lidmaat zijn van de Kerk "hebben toegang tot het heil in Christus krachtens een genade die, hoewel zij een geheimvolle band heeft met de Kerk, hen niet formeel in de Kerk binnenleidt, maar hen verlicht op een wijze die past bij hun inwendige en uitwendige situatie. Deze genade komt van Christus, is een vrucht van zijn offer en wordt meegedeeld door de heilige Geest."81 Ze is verbonden met de Kerk die "volgens het plan van God, de Vader, haar oorsprong vindt in de zending van de Zoon en de zending van de heilige Geest".82

21. Over de wijze waarop aan de niet-christenen de overdracht plaatsvindt van de heilbrengende genade van God, die steeds door Christus in de heilige Geest geschonken wordt en in geheimvolle betrekking staat tot de Kerk, heeft het Tweede Vaticaans Concilie alleen opgemerkt dat God deze schenkt "langs wegen die Hem bekend zijn".83 De theologie tracht dieper hierop in te gaan, een werk dat aanmoediging verdient omdat het nuttig is voor een beter begrip van de heilsplannen van God en de wijze waarop deze verwerkelijkt worden. Maar na hetgeen tot dusver gezegd werd over het middelaarschap van Jezus Christus en over "de bijzondere en unieke relatie"84 tussen de Kerk en het koninkrijk Gods onder de mensen – dat in wezen het koninkrijk is van de universele Heiland Christus – is het duidelijk dat het in strijd zou zijn met het katholieke geloof, de Kerk te beschouwen als een heilsweg naast die van andere religies, die beschouwd zouden worden als complementair aan de Kerk, en zelfs in wezen gelijkwaardig, ook al convergeren deze met haar naar het eschatologisch koninkrijk van God.

Ongetwijfeld, de verschillende religieuze tradities bevatten en bieden religieuze elementen die van God komen85 en die deel uitmaken van hetgeen "de Geest bewerkt in het hart van de mensen en in de geschiedenis van de volkeren, in de culturen en de godsdiensten".86 Feitelijk kunnen bepaalde gebeden en riten van de andere religies een rol vervullen van voorbereiding op het evangelie, inzoverre door de gelegenheden die ze bieden en door hun onderrichtingen het mensenhart gestimuleerd wordt zich te openen voor het werken van God.87 Maar men kan er geen goddelijke oorsprong aan toeschrijven noch een heilswerking ex opere operato, eigen aan de christelijke sacramenten.88 Ook kan men er niet aan voorbij gaan dat andere riten, in zover ze voortkomen uit bijgelovige praktijken of soortgelijke dwalingen (vgl. 1Kor 10,20-21) eerder een be-lemmering vormen voor het heil.89

22. Met de komst van de heiland Jezus Christus heeft God gewild dat de door Hem gestichte Kerk het werktuig zou zijn van heil van heel de mensheid (vgl. Hnd 17,30-31).90 Deze waarheid doet niets af aan het feit dat de Kerk de religies van de wereld met oprecht respect beschouwt, maar tegelijk sluit ze radicaal de geest van onverschilligheid uit, gekarakteriseerd door "een godsdienstig relativisme dat leidt tot de mening dat ‘de ene godsdienst de andere waard is’ ".91 Ook al is het waar dat de aanhangers van andere godsdiensten de goddelijke genade kunnen ontvangen, even zeker is het, dat zij objectief gesproken in een situatie verkeren die ernstig achter blijft bij die van hen die in de Kerk de volheid van de genademiddelen bezitten.92 "Alle kinderen van de Kerk dienen daarenboven te bedenken dat zij hun verheven levensstaat niet aan hun eigen verdiensten maar aan een bijzondere genade van Christus te danken hebben. Indien zij aan die genade niet beantwoorden met gedachte, woord en werk, zullen ze geenszins gered, maar veel-eer strenger veroordeeld worden."93 Zo is het te begrijpen dat volgens het gebod van de Heer (vgl. Mt 28,19-20), en als een eis van haar liefde voor alle mensen, de Kerk "verkondigt en zonder ophouden moet verkondigen de Christus, die is ‘de weg, de waarheid en het leven’ (Joh 14,6), in wie de mensen de volheid van het godsdienstig leven vinden en in wie God alles met zich heeft verzoend (vgl. 2Kor 5,18-19)".94

De Missie ad gentes behoudt in de interreligieuze dialoog "vandaag en altijd haar kracht en volle noodzakelijkheid".95 "Immers, ’God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen’ (1Tim 2,4). God wil het heil van allen door middel van de kennis van de waarheid. Het heil is gelegen in de waarheid. Zij die aan de beweging van de Geest gehoor geven, bevinden zich reeds op de weg van het heil; maar de Kerk, waaraan deze waarheid is toevertrouwd, moet aan hun verlangens tegemoet komen om hun die te brengen. Omdat zij in een universeel heilsplan gelooft, moet zij missionair zijn."96 Hoewel de dialoog onderdeel is van de missionaire opdracht van de Kerk is ze slechts een van haar activiteiten bij haar missie ad gentes.97 Voorwaarde voor de dialoog is gelijkheid, maar deze heeft betrekking op de persoonlijke waardigheid van de betrokkenen, niet op de leerstellingen, en nog minder op Jezus Christus, de mensgeworden Zoon van God, in vergelijking tot de stichters van de andere religies. Geleid door liefde en eerbiediging van de vrijheid,98 moet de Kerk allereerst aan alle mensen de waarheid verkondigen die door de Heer eens voor al geopenbaard is, en uitspreken dat, wil men volledig delen in de communio met Vader, Zoon en heilige Geest, men zich noodzakelijk moet bekeren tot Jezus Christus, en de Kerk door het doopsel en de andere sacramenten aanhangen. Van de andere kant wordt door de zekerheid van Gods universele heilswil de plicht en de dringende noodzaak om het heil en de bekering tot Jezus Christus de Heer te verkondigen niet afgezwakt maar juist versterkt.

 

Conclusie

23. De voorliggende Verklaring waarin opnieuw bepaalde geloofswaarheden uitgesproken en verhelderd worden, heeft het voorbeeld willen volgen van de apostel Paulus als hij aan de inwoners van Korinte schrijft: "In de eerste plaats heb ik u doorgegeven wat ik zelf als overlevering heb ontvangen" (1 Kor 15,3). Geconfronteerd met bepaalde problematische en zelfs onjuiste stellingen is het de taak van het theologisch denken het geloof van de Kerk opnieuw te bevestigen, en overtuigend en met kracht rekenschap te geven van haar hoop.

Met betrekking tot de ware godsdienst hebben de Concilievaders van Vaticanum II gezegd: "Wij geloven, dat deze énige en ware godsdienst zich bevindt in de katholieke en apostolische Kerk, die van de Heer Jezus de opdracht heeft ontvangen deze godsdienst aan alle mensen te verkondigen, toen Hij tegen de apostelen zei: ‘Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb’ (Mt 28,19-20). Van hun kant zijn alle mensen ertoe gehouden de waarheid, vooral wanneer deze betrekking heeft op God en op zijn Kerk, te zoeken en haar, zodra zij haar kennen, aan te nemen en te bewaren."99

De openbaring van Christus blijft in de geschiedenis "de ster waarop" heel de mensheid "zich kan richten":100 "De Waarheid, die Christus is, legt zich op als een alles omvattend gezag."101 Het christelijk mysterie gaat immers alle begrenzingen van ruimte en tijd te boven; het brengt de eenheid tot stand van de mensenfamilie: "Vanuit allerlei plaatsen en verschillende tradities worden allen in Christus uitgenodigd te delen in de eenheid van de familie van Gods kinderen. ... Jezus haalt de scheidsmuren omver en door ons te doen delen in zijn geheim, brengt Hij op nieuwe en verheven wijze de eenheid tot stand, een zo diepe eenheid dat de Kerk met Paulus kan zeggen: ‘Zo bent u dus geen vreemdelingen en ontheemden meer, maar medeburgers van de heiligen, en huisgenoten van God’ (Ef 2,19)."102

Tijdens de audiëntie die hij op 16 juni 2000 verleende aan ondergetekende, kardinaal Prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer, heeft Zijne Heiligheid paus Johannes Paulus II met vaste kennis en apostolisch gezag de voorliggende, in voltallige zitting aangenomen Verklaring goedgekeurd, bekrachtigd en tot publicatie ervan opdracht gegeven.

 

Joseph Ratzinger

prefect

Tarcisio Bertone, s.d.b.

secretaris

 

 

Vertaling: F. van Voorst tot Voorst s.j.

____________________________________________________________________________

Noten

 

1. Eerste Concilie van Constantinopel, Credo van Nicea-Constantinopel, in: ds, 150.

2. Vgl. Johannes Paulus II, Encycliek Redemptoris missio (7 december 1990), 1.

3. Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Decreet over de missieactiviteit van de Kerk Ad gentes divinitus en Verklaring over de houding van de Kerk ten opzicht van de niet-christelijke godsdiensten Nostra aetate; vgl. ook Paulus VI, apostolische Exhortatie Evangelii nuntiandi (8 december 1975) 5-76; Redemptoris missio.

4. Nostra aetate, 2.

5. Pauselijke Raad voor de Interreligieuze Dialoog en Congregatie voor de Evangelisatie der Volkeren, Dialoog en Verkondiging (19 mei 1991), 29.; vgl. Tweede Vaticaans Concilie, pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd Gau-dium et spes, 22.

6. Vgl. Redemptoris missio, 55.

7. Vgl. Dialoog en Verkondiging, 9.

8. Johannes Paulus II, Encycliek Fides et ratio (14 september 1998), 5.

9. Tweede Vaticaans Concilie, dogmatische Constitutie over de goddelijke openbaring Dei verbum, 2.

10. A.w., 4.

11. Redemptoris missio, 5.

12. Fides et ratio, 14.

13. Concilie van Chalcedon: Geloofsbelijdenis van Chalcedon, in: dh 301; vgl. Athanasius van Alexandrië, De Incarnatione 54, 3, in: sc 199, 458.

14. Vgl. Dei verbum, 4.

15. A.w., 5.

16. T.a.p.

17. Vgl. Katechismus van de katholieke Kerk, 144.

18. A.w., 150.

19. A.w., 153.

20. A.w., 178.

21. Fides et ratio, 13.

22. Vgl. a.w., 31-32.

23. Nostra aetate, 2; vgl. Ad gentes divinitus, 9, waar gesproken wordt over de positieve elementen die "te vinden zijn in de eigen riten en culturen van de volkeren"; Tweede Vaticaans Concilie, dogmatische Constitutie over de Kerk Lumen gentium, 16, die verwijst naar hetgeen er aan goedheid en waarheid te vinden is bij de niet-christenen en dat beschouwd kan worden als een voorbereiding op de aanvaarding van het evangelie.

24. Vgl. Concilie van Trente, decreet De libris sacris et traditionibus recipiendis, in: dh 1501; Eerste Vaticaans Concilie, dogmatische Constitutie Dei Filius, 2, in: dh, 3006.

25. Dei verbum, 11.

26. T.a.p.

27. Redemptoris missio, 55; vgl. ook 56; Evangelii nuntiandi, 53.

28. Eerste Concilie van Nicea, Symbolum Nicaenum, in: dh, 125.

29. Concilie van Chalcedon, Symbolum Chalcedonense, in: dh, 301.

30. Gaudium et spes, 22.

31. Redemptoris missio, 6.

32. Vgl. Leo de Grote, Tomus ad Flavianum, in: dh, 294.

33. Vgl. Leo de Grote, Brief ‘Promisisse me memini’ aan keizer Leo I, in: dh, 318: "In tantam unitatem ab ipso conceptu Virginis deitate et humanitate conserta, ut nec sine homine divina, nec sine Deo agerentur humana." Vgl. ook a.w., in: dh, 317.

34. Gaudium et spes, 45; vgl. ook Concilie van Trente, Decreet De peccato originali, 3, in: dh, 1513.

35. Vgl. Lumen gentium, 3-4.

36. Vgl. a.w., 7; vgl. Ireneüs die stelde dat in de kerk "de gemeenschap met Christus is neergelegd, dat wil zeggen de heilige Geest" (Adversus haereses, III, 24, 1, in: sc 211, 472).

37. Gaudium et spes, 22.

38. Redemptoris missio, 28; wat "de zaden van het Woord" betreft, vgl. ook Justinus, Apologia II, 8, 1-2; 10, 1-3; 13, 3-6, in: E.J. Goodspeed (ed.), 84, 85, 88-89.

39. Vgl. Redemptoris missio, 28-29.

40. A.w., 29.

41. A.w., 5.

42. Gaudium et spes, 10; vgl. Augustinus die stelde: "Buiten deze weg (Christus) die voor de mensheid nooit in gebreke is gebleven … is niemand bevrijd geworden, wordt niemand bevrijd, zal niemand bevrijd worden", in: De civitate Dei, 10, 32, 2, in: ccl 47, 312.

43. Lumen gentium, 62.

44. Redemptoris missio, 5.

45. Gaudium et spes, 45. Het noodzakelijk en absoluut uniek karakter en de universaliteit van Christus in de menselijke geschiedenis heeft Ireneüs goed onder woorden gebracht in zijn beschouwing over de voorrang van Jezus als Eerstgeborene: "(Voorrang) in de hemel allereerst, omdat het volmaakte Woord als Eerstgeborene van Vaders raad alles bestuurt en er zijn wet aan oplegt; vervolgens op aarde, omdat Hij de Eerstgeborene is van de Maagd, de gerechte, een heilig, vroom, goed, Gode welgevallig mens, in alle opzichten volmaakt, die allen die Hem volgen redt uit het dodenrijk, omdat Hij de Eerstgeborene is uit de doden en bron van het goddelijk leven", in: Demonstratio, 39, in: sc 406, 138.

46. Redemptoris missio, 6.

47. Vgl. Lumen gentium, 14.

48. Vgl. a.w., 7.

49. Vgl. Augustinus, Enarratio in Psalmos, Ps. 90, Sermo 2,1, in: ccl 39, 1266; Gregorius de Grote, Moralia in Job, Praefatio, 6, 14, in: pl 75, 525; Thomas van Aquino, Summa Theologiae III, q. 48, a.2, ad 1.

50. Vgl. Lumen gentium, 6.

51. Grote geloofsbelijdenis van de Armeense kerk, in: dh, 48; vgl. Bonifa-tius VIII, Bul Unam Sanctam, in: dh, 870-872; Lumen gentium, 8.

52. Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Decreet over de katholieke deelneming aan de oecumenische beweging Unitatis redintegratio, 4; Johannes Paulus II, Encycliek Ut unum sint (25 mei 1995), 11.

53. Vgl. Lumen gentium, 20; vgl. ook Adversus haereses, III, 3, 1-3, in: sc 211, 20-44; Cyprianus, Brief 33,1, in: ccl 3 B, 164-165; Augustinus, contra adversarium legis et profetarum, 1, 20, 39, in: ccl 49, 70.

54. Lumen gentium, 8.

55. T.a.p.; vgl. Ut unum sint, 13. Vgl. ook Lumen gentium, 15 en Unitatis redintegratio, 3.

56. De interpretatie van hen die uit de formule ‘subsistit’ in de stelling zouden willen afleiden dat de éne Kerk van Christus ook zou kunnen bestaan in niet-katholieke kerken en kerkelijke gemeenschappen, gaat daarom in tegen de authentieke betekenis van Lumen gentium. "Het Concilie had daarentegen het woord ‘subsistit’ gekozen juist om duidelijk te maken, dat er één enkel ‘bestaan’ van de ware Kerk bestaat, terwijl buiten haar zichtbare geheel alleen ‘elementa Ecclesiae’ (bestanddelen van de Kerk) bestaan die – daar zij bestanddelen van dezelfde Kerk zijn – naar de katholieke Kerk streven en leiden." (Congregatie voor de Geloofsleer, Kennisgeving over het boek Kerk: charisma en macht’ van pater Leonardo Boff (11 maart 1985), De structuur van de Kerk.

57. Unitatis redintegratio, 3.

58. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Verklaring Mysterium Ecclesiae (24 juni 1973), 1.

59. Vgl. Unitatis redintegratio, 14 en 15.; Congregatie voor de Geloofsleer, Brief De Kerk als ‘communio’ (Communionis notio) (28 mei 1992), 17.

60. Vgl. Eerste Vaticaans Concilie, dogmatische Constitutie Pastor aeternus, in: dh, 3053-3064; Lumen gentium, 22.

61. Vgl. Unitatis redintegratio, 22.

62. Vgl. a.w., 3.

63. Vgl. a.w., 22.

64. Mysterium Ecclesiae, 1.

65. Ut unum sint, 14.

66. Unitatis redintegratio, 3.

67. Communionis notio, 17. Vgl. ook Unitatis redintegratio, 4.

68. Lumen gentium, 5.

69. A.w., 1.

70. A.w., 4; vgl. Cyprianus, De Dominica oratione, 23, in: ccl 3A, 105.

71. Lumen gentium, 3.

72. Vgl. a.w., 9. Vgl. ook het gebed tot God dat in de Didachè, (9, 4, in: sc 248, 176) staat: "Moge van de uiteinden der aarde uw Kerk op dezelfde wijze verzameld worden in uw koninkrijk’, en in a.w. (10, 5, in: sc 248, 180): "Denk Heer aan uw Kerk ... En verzamel haar van de vier windstreken, deze geheiligde Kerk, in uw koninkrijk dat U voor haar hebt bereid."

73. Redemptoris missio, 18; vgl. Johannes Paulus II, apostolische Exhortatie Ecclesia in Asia (6 november 1999), 17. Het koninkrijk is zo onlosmakelijk verbonden met Christus dat in zekere zin het met Hem identiek is (vgl. Origenes, In Mt. Hom., 14, 7, in: pg 13, 1197; Tertullianus, adversus Marcionem, IV, 33, 8, in: ccl 1, 634.

74. Redemptoris missio, 18.

75. A.w., 15.

76. A.w., 17.

77. Lumen gentium, 14; vgl. Ad gentes divinitus, 7; Unitatis redintegratio, 3.

78. Redemptoris missio, 9. Vgl. kkk, 846-847.

79. Lumen gentium, 48.

80. Vgl. Cyprianus, De catholicae ecclesiae unitate, 6, in: ccl 3, 253-254; adversus haereses, III, 24,1, in: sc 211, 472-474.

81. Redemptoris missio, 10.

82. Ad gentes divinitus, 2; Het is in de hier uiteengezette zin dat men de bekende formule moet verstaan ‘extra Ecclesia nullus omnino salvatur’ (vgl. Vierde Lateraans Concilie, 1. De fide catholica, in: dh, 802). Vgl. ook de brief van het Heilig Officie aan de aartsbisschop van Boston, in: dh, 3866-3872.

83. Ad gentes divinitus, 7.

84. Redemptoris missio, 18.

85. Het zijn de zaadkorrels van het Woord van God (semina Verbi) die de Kerk met vreugde en respect erkent (vgl. Ad gentes divinitus, 11; Nostra aetate, 2.)

86. Redemptoris missio, 29.

87. Vgl. t.a.p.; Katechismus van de katholieke Kerk, 843.

88. Vgl. Concilie van Trente, Decreet De sacramentis, can. 8, de sacramentis in genere, in: dh, 1608.

89. Vgl. Redemptoris missio, 55.

90. Vgl. Lumen gentium, 17; Redemptoris missio, 11.

91. Redemptoris missio, 36.

92. Vgl. Pius XII, Encycliek Mystici corporis (29 juni 1943), in: dh, 3821.

93. Lumen gentium, 14.

94. Nostra aetate, 2.

95. Ad gentes divinitus, 7.

96. Katechismus van de katholieke Kerk, 851; vgl. ook 849-856.

97. Vgl. Redemptoris missio, 55; Ecclesia in Asia, 31.

98. Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Verklaring over de godsdienstvrijheid Dignitatis humanae, 1.

99. T.a.p.

100. Fides et ratio, 15.

101. A.w., 92.

102. A.w., 70.